Definify.com

Definition 2024


weken

weken

Dutch

Verb

weken

  1. (archaic, transitive) To soften.
  2. (transitive) To soak.
  3. (intransitive) To be soaking oneself.
Inflection
Inflection of weken (weak)
infinitive weken
past singular weekte
past participle geweekt
infinitive weken
gerund weken n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular week weekte
2nd person sing. (jij) weekt weekte
2nd person sing. (u) weekt weekte
2nd person sing. (gij) weekt weekte
3rd person singular weekt weekte
plural weken weekten
subjunctive sing.1 weke weekte
subjunctive plur.1 weken weekten
imperative sing. week
imperative plur.1 weekt
participles wekend geweekt
1) Archaic.
Derived terms
  • doorweken
  • verweken
  • z'n boontjes te weken leggen (op)

Etymology 2

Noun

weken

  1. Plural form of week

Etymology 3

Verb

weken

  1. plural past indicative and subjunctive of wijken

Anagrams