Definify.com

Definition 2024


wonen

wonen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈʋoːnə(n)/
  • Rhymes: -oːnən

Etymology

From Middle Dutch wonen, from Old Dutch wonon, from Proto-Germanic *wunjaną, from Proto-Indo-European *wenh₁- (to wish, love).

Verb

wonen

  1. (intransitive) to live (in a certain place)

Inflection

Inflection of wonen (weak)
infinitive wonen
past singular woonde
past participle gewoond
infinitive wonen
gerund wonen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular woon woonde
2nd person sing. (jij) woont woonde
2nd person sing. (u) woont woonde
2nd person sing. (gij) woont woonde
3rd person singular woont woonde
plural wonen woonden
subjunctive sing.1 wone woonde
subjunctive plur.1 wonen woonden
imperative sing. woon
imperative plur.1 woont
participles wonend gewoond
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams


Middle English

Verb

wonen (third-person singular simple present woneth, present participle wonende, simple past and past participle woned)

  1. to abide, to dwell