Definify.com

Definition 2024


thuishoren

thuishoren

Dutch

Verb

thuishoren

  1. to belong, to be in one's preferred or appropriate place
    Deze borden horen in de servieskast thuis.
    These plates belong in the cupboard.

Inflection

Inflection of thuishoren (weak, separable)
infinitive thuishoren
past singular hoorde thuis
past participle thuisgehoord
infinitive thuishoren
gerund thuishoren n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hoor thuis hoorde thuis thuishoor thuishoorde
2nd person sing. (jij) hoort thuis hoorde thuis thuishoort thuishoorde
2nd person sing. (u) hoort thuis hoorde thuis thuishoort thuishoorde
2nd person sing. (gij) hoort thuis hoorde thuis thuishoort thuishoorde
3rd person singular hoort thuis hoorde thuis thuishoort thuishoorde
plural horen thuis hoorden thuis thuishoren thuishoorden
subjunctive sing.1 hore thuis hoorde thuis thuishore thuishoorde
subjunctive plur.1 horen thuis hoorden thuis thuishoren thuishoorden
imperative sing. hoor thuis
imperative plur.1 hoort thuis
participles thuishorend thuisgehoord
1) Archaic.