Home Search Index

Definify.com

  •  

Definition 2025


aanbelanden

aanbelanden

Dutch

Verb

aanbelanden

  1. (intransitive) to end up, wind up (in)

Inflection

Inflection of aanbelanden (weak, prefixed, separable)
infinitive aanbelanden
past singular belandde aan
past participle aanbeland
infinitive aanbelanden
gerund aanbelanden n
verbal noun —
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular beland aan belandde aan aanbeland aanbelandde
2nd person sing. (jij) belandt aan belandde aan aanbelandt aanbelandde
2nd person sing. (u) belandt aan belandde aan aanbelandt aanbelandde
2nd person sing. (gij) belandt aan belandde aan aanbelandt aanbelandde
3rd person singular belandt aan belandde aan aanbelandt aanbelandde
plural belanden aan belandden aan aanbelanden aanbelandden
subjunctive sing.1 belande aan belandde aan aanbelande aanbelandde
subjunctive plur.1 belanden aan belandden aan aanbelanden aanbelandden
imperative sing. beland aan
imperative plur.1 belandt aan
participles aanbelandend aanbeland
1) Archaic.

Anagrams

  • belanden aan

Etymology

From aan +‎ belanden

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːmbəlɑndə(n)/

Similar Results

© 2025 Definify.com · All rights reserved.

Privacy · About · Terms