Definify.com

Definition 2024


uitsprekend

uitsprekend

Dutch

Participle

uitsprekend

  1. present participle of uitspreken

Declension

Inflection of uitsprekend
uninflected uitsprekend
inflected uitsprekende
comparative
positive
predicative/adverbial uitsprekend
uitsprekende
indefinite m./f. sing. uitsprekende
n. sing. uitsprekend
plural uitsprekende
definite uitsprekende
partitive uitsprekends